Pict: FB Ireng Noviardi |
DE KAMPARLANDEN IN HET ALGEMEEN.
Oorspronkelijk zijn 44 andikos (hoofden van huisgezinnen) uit Menangkabau naar Kampar getrokken.
Vier hunner waren de voornaamisten. Die vier vestigden, zich:
een in Kota Lawas;
een in Moengkar; thans behoorende tot L Kota.
een in
Mahi;
een in. Moeara Takoes.
Deze laatste voerde den galar van Datoe di Balei.
De andere andikos
vestigden zich afzonderlijk. Hun verblijfplaats werd genoemd een Kota,
misschien omdat zij zich min of meer hadden versterkt. In sommige kotas waren
twee andikos gevestigd. Zij werden genaamd "poetjock andiko" dat is de eerste andikos."
Wanneer onder hen geschillen ontstonden, werdeu die onderworpen aan Datoe di Balei, die te Moeara Takoes als andiko gevestigd was. Daar dus alle zaken, waarop de maleische wet (Oendang) van toepassing was, daar zameustroomden, werd Moeara Takoes bijgenaamd Telaga Ondang (meer der wet).
Het gebeurde echter wel, dat Datoe di Balei partijen niet kon bevredigen, en dan riep hij de voorlichting en hulp in van zijne drie oorspronkelijke medehoofden van Kota Lawas, Moengkar en Mahi.
Moeara Takoes was, als zetel van Datoe di Balei, (het zij hier opgemerkt, dat zoodanige titel of galar opvolgend van het een op het andere hoofd overgaat, en dus niet steeds dezelfde persoon er door wordt aangeduid) de voornaamste plaats van Kampar, en het grondgebied, waarover Datoe di Balei het eerste hoofd was, werd aangeduid door den naam van Toengkoe nan tiga, d. w. z. de drie steunpunten (¹). Zij waren:
1) Moeura Takoes, dat in de adat (namelijk in het toepassen der oude gebruiken) medeging met Kota Lawas, Moengkar en Mahi. De eerste hoofden van deze vier streken, en, bij extentie, de streken zelven, werden genoemd de “Ampek Nenek”, dat is “de vier stamvaders”.
(') Toengkoe beteekent woordelijk een “treeft" of wel losse steenen, waarop men eene rijstpot te kooken zet.
2) Tandjong,
dat in de adat medeging met “Tapoeng nan tiga nenek”, zijude de drie negerien ‘Soengei
Lande, Si Kidjang en Kota Batang van Tapong Kanan”, welke landstreek gelegen is
langs den regterarm der beide ‘Tapoeng-rivieren, die door hare zamenvloeijing
de Siak rivier vormen.
3) Goenoeng
Malelo, dat in de adat medeging met de stroomgebieden der beide Rokan-rieveren
(Rokan Kanan en Rokan Kiri)
Eigenlijk Kampar
bestaat uit drie onderdeelen, genaamd “Kaboeng”.
Dit woord
beteekent “een gedeelte van een geheel”, bij voorbeeld een gedeelte van een
stuk lijnwaad. Men noemt die onderdeelen ook “Kaboeng ajer” dat is “een
gedeelte van het stroomgebied van eene rivier”
Die drie
Kaboenga zijn geheeten:
1/ Kampar toengkoe nan tiga, bestaande dus uit Moeara Takoes, Tandjong en Goenoeng Malelo, benevens de later ontstane of bijgevoegde negerian: Goenoeng Bongsoe, Tabing, Si-Beroewang.
2/ Kampar Nan VII Kota, Zijnde:
3/ Kampar nan V Kota zijnde:
Kampar Nan VII
Kota heeft eenigen tijd bestaan uit slechts zes Kotas.
Het schijnt,
dat Binamang zoodaning in verval was, dat het zich bij zijn naburen heeft opgelost,
maar thans toch weder als afzonderlijke negeri wordt genoemd nan VI Kota, en
dit, vereenigd met Kampar Toengkoe Nan III, dat zes negerian bevat, maakt thans
uit een laras, genaamd Kampar Nan XII Kota, onder het bestuur van Datoe di
Balei.
Outstaat er in
de negerien, die tot de drie Kaboengs behooren, eenig geschil of moeten zaken
van algemeen belang worden besproken, dan vergaderen de hoofden te Moeara Mahi,
waar, gedurende den tijd van hun aanwezen, te hunnen behoeve een tol op de voorbijgaande
vaartuigen geheven, torwijl er ook hanengevechten worden gehouden.
De grens van
al de streken, die men Kampar noemt, met de benedenlanden, is daar, waar de
vloed de vloed in de zich in zeo ontlastende rivieren, namelijk de Kampar, de
Siak en de Rokan, ophoudt zich te doen gevoelen.**
**Dat punt is
gelegen drie mijlen boven dat, waar de Tapong en Tapong Kiri zamenvloeijen en
de Siak river vormen. Zie het rapport van W.H. de Greve over het Ombilien-kolenveld
enz.bl.87
Tot die landen
behooren Kampar Kanan, Kampar Kiri, Tapong Kanan, Tapong Kiri, Rokan Kanan,
Rokan Kiri.
Zij worden
collectief genoemd de adat – of andiko – landen, in tegenstelling van Siak,
hetwelk is een “tanah beradja” d.w.z. een koningrijk.
De andikos van
Kampar zijn van ouds bevriend met den Sulthan van Siak. Hoewel Siak dat land
nooit veroved heeft, bragt het belang der veilige gemeenschap met Sumtras’s Ooskust
mede, dat de andikos op een goeden voet met Siak bleven, zonder de Souvereiteit
der Sulthans op hun gebied te erkennen.
Van daar ook
het gebruik, dat, wanneer de Sulthan de datoes of andikos wenseht te spreken,
hij zich begeeft naar Pekan Baroe, alwaar zij tot hem komen. Wederzijds worden
dan geschenken gewisseld.
De verhouding
tusschen Kampar en Siak wordt uitgedrukt als volgt:
“De radja is
te Siak; de Jang Pitoean te Goenoeng
Idjoe (de groene bergen, -meenende Menangkabau, van waar zij afkomstig zijn);
in de benedenlanden erkennen wij den radja, in Kampar de andikos”
In Tapoeng
zegt men:
“De radja is
te Siak; wij zijn bevriend met Rokan, de heer is te Kota Intan”
Evenwel stond
Tapoeng niet regtstreeks onder Kota Intan, maar schijnt eerder met Kota Intan
en Kota Lama een onderdeel van het voormalige landschap Koento te hebben
uitgemaakt: immers, wanner thans de Yang Pitoean van Kota Intan of die van Kota
Lama sterft of aftreedt, dan wordt het bestuur aldaar waargenomen door Datoe
Tarono, andiko van Tandjong Alam in Tapoeng Kanan, totdat de kiesgeregtigde
grooten het zijn eens geworden omtrent te keus van den vervanger, die echter
niet optreedt, zoolang der andikos de Tapoeng Kanan hunne adhesie nan de keus niet hebben geschonken.
Reeds voor 200
jaren bestonden er vriendschapsbetrekkingen tusschen het bestuur der
Oost-Indische Compagnie te Malakka en de Kamparlanden. Op 14 Januari 1676 werd
te Malakka gesloten een contract met Kabon, Gili, en Kota Rana, onder Tapong
Kiri, en op 30(?) 1686 met Ajer Tiris, Bangkenang, Salo en Koewa (V Kota) voor
de levering van tin.
Na den oorlog
in Tamboesei, en toen wij een etablissement te Daloe Daloe hadden, waren
Tapoeng Kanan en Tapoeng Kiri vereenigd tot een laras, onder een hoofd, genaamd
Sulthan Ibrahim gelar Datoe Bendahara Moeda, andiko van Tandoen, de voornaamste
kampong.
Tapoeng
srteerde toen met Rokan, Pandalian, Kota Intan, Kota Lama, Djipang Kanan,
Djipang Kiri en Lapik (Mapat Toenggoel) onder den Resident van Rau.
Niet zeer lang
daarna werd daarin verandering gebragt, toen Rau eene adsistent-residentie
onder de Padangsche Bovenlanden werd.
Deze regeling
bestond nog in 1845: want op het berigt, dat de negerien Si Layan, Rokan,
Pandalian en Tapoeng versterkingen opwierpen tegen Moeara Takoe en Poengkei,
droeg de resident der Padangsche Bovenlanden den Civiel Gezaghebber te Rau op,
om “de onderworpen negorijen te laten waarschuwen, dat zij geene vijanden van het
Gouvernement verblijf verleenen”. Dit doelde op het hoofd der beweging, Hadji
Kandil, uit Rau, een der laatst overgeblevenen van de padri-partij, die van
tijd tot tijd de Oostelijke landen in rep en roer bragt. Te gelijker tijd
verklaarde de Resident dien hadji vogelvrij en stelde eene premie van F100,-
zilver op zijne uit levering.
----------------------
============
Please read the Malay version in HERE.